Aan de nacht

Aan de nacht

De maan verzilvert reeds het uur en schijnt door d’oude eik,

Ik sta bij ’t raam verlangend naar ’t verborgen koninkrijk.

O hoogverhevene! Uw glanzen kondigt aan de nacht,

U baant de wegen waarlangs ik uw koningin verwacht.

Zij komt! Haar zwarte mantel is bezaaid met sterren fijn,

De wolken pakken samen om haar dienaren te zijn.

Zij daalt over de aarde, zet zich neder op haar troon,

En sterrenbeelden zie ik als juwelen op haar kroon.

De planeten staan gewapend als de wachters van haar hof,

De minstreel is de wind, die zachtjes zingt haar hoge lof.

De bomen ruisen donker als een harp door zijn gebaar,

De nachtdieren ontwaken en vertonen zich aan haar:

De das verlaat zijn burcht en gaat op zoek naar worm en vrucht,

De ever leidt haar jongen door het bos zonder gerucht.

De uil zit op een tak en zoekt zijn prooi met starre blik,

De muis schuilt tussen dorre bladeren en beeft van schrik.

Zo komen alle dieren voor haar troon van onyxsteen,

En zij slaat liefdevol haar donk’re ogen op elkeen.

Maar mij voert weg de slaap en verduistert mijn gezicht:

Geen mens mag zien hoe de godin haar zwarte sluier licht.