Novalis – Monolog

Novalis

Monoloog

1798

Met het spreken en schrijven is het eigenlijk een dolle boel: een echt gesprek is slechts een woordspel. Het is een lachwekkende vergissing, die alleen maar te bewonderen valt: de mensen menen dat zij omwille van de dingen spreken. Juist het eigenaardige van de taal, dat zij zich enkel om zichzelf bekommert – daarvan heeft niemand weet. Daarom is het zo’n wonderlijk en vruchtbaar geheim: dat wanneer iemand slechts spreekt om te spreken, hij juist dan de meest heerlijke, meest originele waarheden uitspreekt. Maar wil hij over iets bepaalds spreken, dan laat de eigenzinnige taal hem de meest lachwekkende onzin uitkramen. Daaruit ontstaat ook de haat, die zo vele ernstige lieden tegen de taal koesteren. Zij merken haar speelsheid op, maar merken niet dat het verachtelijke kletsen de oneindig ernstige kant van de taal is.

Kon men de mensen maar duidelijk maken, dat het met de taal is zoals met de wiskundige formules: ze vormen een wereld op zichzelf. Ze spelen slechts met zichzelf, drukken niets uit dan hun wonderlijke natuur. Juist daarom hebben ze zo’n grote uitdrukkingskracht, juist daarom spiegelt zich in hen het zonderlinge spel van de verhoudingen der dingen. Alleen door hun vrijheid zijn ze geledingen van de natuur, slechts in hun vrije bewegingen uit de wereldziel zich en maakt hen tot een zachte maatstaf en grondtrek van de dingen.

Zo is het ook met de taal: wie een fijn gevoel heeft voor haar vingerzetting, haar maat, haar muzikale geest, wie in zichzelf het zachte werken van haar innerlijke natuur verneemt en zijn tong of hand daarnaar beweegt, zal een profeet zijn, terwijl wie het wel weet, maar niet genoeg oor en gevoel voor haar heeft, waarheden als deze zal schrijven, maar door de taal zelf voor de gek zal worden gehouden en door de mensen, als Cassandra door de Trojanen, bespot.

Ook al geloof ik hiermee het wezen en de taak van de dichtkunst het duidelijkst te hebben aangegeven, toch weet ik dat geen mens het kan begrijpen en dat ik iets volslagen idioots heb gezegd, omdat ik het heb willen zeggen en zo geen poëzie tot stand komt. Maar wat als ik wel moest spreken? Wat als deze neiging om te spreken het kenmerk van de ingeving van de taal, van de werkzaamheid van de taal in mij is? En wat als mijn wil slechts dat wilde, wat ik ook moest doen, zou dit dan tenslotte zonder dat ik het weet of geloof poëzie zijn en een geheim van de taal te verstaan geven? Zou ik dan een beroepen schrijver zijn, want een schrijver is toch alleen iemand die bezield wordt door de taal?