Horatius – Epode 13
Horrida tempestas caelum contraxit, et imbres
nivesque deducunt Iovem; nunc mare, nunc silüae
Threicio Aquilone sonant. Rapiamus, amici,
occasionem de die, dumque virent genua
et decet, obducta solvatur fronte senectus.
Tu vina Torquato move consule pressa meo,
Cetera mitte loqui: deus haec fortasse benigna
reducet in sedem vice. Nunc et Achaemenio
perfundi nardo iuvat et fide Cyllenea
levare diris pectora sollicitudinibus,
nobilis ut grandi cecinit Centaurus alumno:
‘Invicte, mortalis dea nate puer Thetide,
te manet Assaraci tellus, quam frigida parvi
findunt Scamandri flumina lubricus et Simois,
unde tibi reditum certo subtemine Parcae
rupere, nec mater domum caerula te revehet.
Illic omne malum vino cantuque levato,
deformis aegrimoniae dulcibus alloquiis.’
Jeugd
Een vreselijke storm betrekt de hemel en regen
en sneeuw verdrijven Jupiter, zee en bos weergalmen
van de Thracische noordenwind. Laten wij, mijn vrienden,
vandaag nog onze kans grijpen, nu wij jeugdig zijn
en het past, haal snel die norse frons van je voorhoofd.
Breng jij de geperste wijn uit mijn geboortejaar.
Spreek van de rest niet meer: een god zal dat misschien eens
ten goede keren door zijn gunst. Laat de Perzische
nardusolie vloeien en de Arcadische snaren
verdrijven alle zorgen uit je bezwaarde borst.
Zoals Cheiron eens voorspelde aan zijn leerling:
‘Onverslagen zoon van Thetis, sterfelijke knul,
jou wacht het land van Tros, dat de koude rivieren
doorstromen van Scamander en vlugge Simoïs.
Jouw terugkeer hebben met je levensdraad de Parcen
afgesneden, noch brengt moeder over zee jou thuis.
Daar zul je alle leed met wijn en gezang verdrijven,
voor verdriet dat lelijk maakt de zoete vertroosting.’